DE BELGISCHE ECONOMIE IN DE VROEGE
19DE EEUW
De
val van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden bracht een totale verandering
teweeg. Niet alleen politiek en sociaal begon een nieuw tijdperk voor Belgen en
Nederlanders, ook op economisch vlak braken andere tijden aan. In dat opzicht
was de Revolutie een onwelkome gast voor velen. Willem I had in zijn politiek
misschien geen rekening gehouden met tal van Belgische eisen; hij ging zelfs
een stap verder door met zijn taalpolitiek de Belgen helemaal tegen hem in het
harnas te jagen, maar op economisch vlak bracht zijn beleid echter welvaart in
beide landsdelen. Sterker nog, misschien profiteerde het Zuiden nog meer van
dat economisch beleid dan het Noorden.
Deze uitspraak is zeker niet uit de lucht gegrepen, maar moet evenwel worden
genuanceerd. Van een economische welvaart in de Zuidelijke Nederlanden was pas
iets te merken tijdens de laatste jaren van het Verenigd Koninkrijk der
Nederlanden. In het begin van de negentiende eeuw was de sociale situatie voor heel
wat mensen ronduit slecht en hoop op verbetering was er allerminst. Het
pessimisme dat voorafging aan de Revolutie kan aan de hand van de evolutie van
de Belgische economie sinds 1815 makkelijk uitgelegd worden.
EEN ECONOMIE MET TWEE GEZICHTEN
In
het Congres van Wenen bracht de stichting van het Verenigd Koninkrijk der
Nederlanden twee landen bijeen die sinds 1585 nooit meer één geheel waren
geweest. Het leidt geen twijfel dat beide landsdelen in die 230 jaar sterk
veranderd waren. Ook op economisch vlak waren die veranderingen zichtbaar.
Enerzijds had men een landsdeel waar de economie gebaseerd was op de kolonies
en de handel op scheepsvaart, de Noordelijke Nederlanden, en anderzijds waren
de Zuidelijke Nederlanden gebaseerd op landbouw en nijverheid. Kolonies bezaten
de Zuidelijke Nederlanden niet. In de handel hadden zij wel enigszins aandeel
met Antwerpen als belangrijke haven. Men zou kunnen veronderstellen dat deze
situatie niet ongunstig was; beide landsdelen zouden elkaar dan kunnen
aanvullen. Het tegendeel is echter waar. Omwille van de nederlaag van Napoleon
en de hertekening van de kaart van Europa op het Congres van Wenen was zowel de
politieke en economische situatie in Europa veranderd. Dit kwam de economie in
zowel Noordelijke als Zuidelijke Nederlanden de eerste jaren niet ten goede.
Men zou het tijdvak van Willem I op economisch gebied in drie periodes kunnen
indelen. De eerste periode kan men beschrijven als een van zware verliezen,
waarin enkel de sterksten wisten overeind te blijven. Deze periode loopt dan
tot 1821. De tweede periode wordt gekenmerkt door grote hervormingen om de
economie er weer bovenop te helpen. Deze situeert zicht tussen 1821 en 1825. De
laatste periode is er een van ongeziene welvaart in het Verenigd Koninkrijk der
Nederlanden en wordt onderbroken door de Revolutie van 1830.
De
Zuid–Nederlandse nijverheid kende tijdens de Franse tijd een schitterende
bloeiperiode. Op de wereldtentoonstelling van Parijs in 1889 werd deze
nijverheid geprezen door velen. Bijgevolg kenden de Zuidelijke Nederlanden met
Frankrijk als overheerser een enorm groot afzetgebied. Door de val van Napoleon
en de stichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden verloor men deze
afzetmarkt. Dat betekende een groot verlies voor de Belgische nijverheid.
Bovendien kende Frankrijk het Colbertisme. Dit is een variant van het
mercantilisme, genoemd naar de Franse minister van Financiën onder Lodewijk
XIV, Jean–Baptiste Colbert.
Specifiek aan het Colbertisme is dat het voornamelijk de eigen handel en
industrie beschermd door hoge invoerrechten op industrieproducten vanuit het
buitenland. Hierdoor werd de import tegengehouden, maar de export ging men zo
goed mogelijk stimuleren. Landbouw werd in het Colbertisme als minder
belangrijk beschouwd. Ook de Zuidelijke Nederlanden profiteerden van dit
Colbertisme zolang zij geannexeerd waren bij Frankrijk. Hierdoor konden zij hun
producten tegen gunstige prijzen verkopen, zonder schrik te moeten hebben van
de concurrentie. Door de vereniging met de Noordelijke Nederlanden en de
afscheiding van Frankrijk viel deze bescherming van het Colbertisme weg. De
nijverheidsproducten van de Zuidelijke Nederlanden kregen af te rekenen met
zware concurrentie vanuit Engeland. Ook in de Noordelijke Nederlanden werd de
markt overspoeld met handelsproducten uit Engeland. Daar kwam nog eens bij dat
Willem I tal van schulden had. Om deze te kunnen terugbetalen moest hij
geregeld hoge tollen heffen, zowel in de Noordelijke als de Zuidelijke Nederlanden.
Door deze zware tolheffingen konden maar weinig bedrijven het hoofd boven water
houden. Dat resulteerde dan ook in tal van faillissementen tussen 1815 en 1820.
In 1821 bracht de koning echter een nijverheidsfonds op de been dat de zwaar
getroffen nijverheid weer op de been moest helpen. Met de komst van de Société Générale
pour favoriser l’industrie (of kortweg de Société Générale) kwam nog eens heel
wat kapitaal vrij hiervoor. Dat resulteerde in een vermeerdering van de
nijverheid. Vooral de Cockerill–fabrieken rezen als paddestoelen uit de grond.
Tussen 1822 en 1825 werden ook de toltarieven aangepast tot een gunstiger
niveau voor de nijverheid. Hierdoor was voor de economie in het Verenigd
Koninkrijk der Nederlanden een gunstige tijd aangebroken. In Gent liep het
aantal katoenfabrieken tot tegen de honderd. Hiermee was het geen uitzondering,
want de katoenindustrie deed het goed in Vlaanderen. Antwerpen richtte zich
voornamelijk op de koloniale nijverheid en in Wallonië primeerde de zware industrie,
door de massale aanwezigheid van steenkool.
Ook
de landbouw beleefde tijdens de beginjaren van het Verenigd Koninkrijk der
Nederlanden geen al te goede start. Het moet wel gezegd worden dat het beleid
van Willem I daar niet veel mee te maken had. Een slecht klimaat kan namelijk
niet het gevolg zijn van een politieke koers. Hoe dan ook zorgde de slechte
zomer van 1816 voor een tegenvallende graanoogst. Een jaar later kwam daar ook
nog eens de aardappelziekte bij. Vooral dat laatste dreef de armoede ten top,
want aardappels waren erg voedzaam. Vermits het aanbod de vraag naar graan niet
kon volgen, rezen de prijzen de pan uit.
Hoewel het vanaf 1818 stilletjes aan beter ging met de graanoogst, waren de
problemen voor de landbouwers nog niet van de baan. De markt werd immers
overspoeld door buitenlands graan, voornamelijk afkomstig van Rusland en de
Balkan. Dit deed de graanprijs fors dalen, zodat boeren amper winst konden
maken. Willem I poogde hierin verandering te brengen door in 1822 een commissie
te benoemen die de graanprijs reguleerde. Ook een fonds dat tussenkwam bij
veesterfte – en ziekte werd opgericht. Ook aan de armoede probeerde men iets te
doen. In 1821 werd de Maatschappij van Weldadigheid opgericht. In feite was dit
niets meer dan gedwongen arbeid voor bedelaars.
Aan
de vooravond van de Belgische Revolutie was de economische situatie in de
Zuidelijke Nederlanden zeker niet slecht te noemen. De textielindustrie kende
hoogdagen in de Vlaamse steden en ook de landbouw leek z’n ergste crisissen
voorbij. Economisch gezien kon de Revolutie op geen slechter moment komen.
ECONOMIE IN EEN NIEUWE STAAT
Dat
de Revolutie vele vijanden had in België was, gezien de economische situatie
die hierboven geschetst is, niet verwonderlijk. Vooral Gent bleef lange tijd
vasthouden aan de vereniging met Nederland. De scheiding betekende dan ook
enorme verliezen voor de Belgische economie. Niet alleen verloor men de
Hollandse afzetmarkt, men verloor ook nog eens het recht om handel te drijven
met de kolonies van Nederland. De jonge Belgische natie stond op economisch
gebied voor een enorme uitdaging.
De
eerste jaren leek die uitdaging te zwaar om te dragen. Vooral de Tiendaagse
Veldtocht had daar een groot aandeel in. Hiermee toonde Willem I dat België
militair te zwak was om de rol te vervullen die ze door de Grote Mogendheden
waren opgelegd. In Londen besliste men dan ook het grondgebied van België te
wijzigen. Dit resulteerde in het definitieve verlies van Limburg en Luxemburg,
gebieden die economisch erg interessant waren. Bovendien was ook de doorvaart
op de Schelde niet meer vrij, al zou dat na enige tijd wel weer veranderen. Hoe
dan ook leed de haven van Antwerpen erg hard onder deze situatie, zodat zij aan
belang inboette. Ook de katoenindustrie in Gent zat sinds de onafhankelijkheid
in crisis. Zij kregen ar te rekenen met de moordende concurrentie van Engels
katoen. Dat leidde tot een ware exodus van arbeiders naar Frankrijk. Zij werden
er tewerkgesteld in Franse landbouwbedrijven.
In Wallonië daarentegen kwam de industrie tot leven. Vooral de kool – en
metaalnijverheid kende een serieuze bloeiperiode. In Henegouwen nam de Société
Générale de financiering van de industrie voor z’n rekening, in Luik was dat de
Banque de Belgique. De eerste tien jaren sinds de onafhankelijkheid waren voor
de Belgische economie niet de beste. Vanaf de jaren 1840 verbeterde die
situatie zich enigszins. Een groot aandeel in deze omwenteling was de doorbraak
van de zogehete spoorwegrevolutie. In die tijd was dat vooral nog een private
aangelegenheid waarin veel Engels kapitaal gemoeid zat. Onder andere hierdoor
raakte het Engelse gedachtegoed over de industrialisering ook bekend in België,
waarover later nog meer. Vanaf de jaren 1840 veranderde ook de haven van
Antwerpen van koers. De haven kreeg een belangrijke functie in de doorvoer van
de zuiderse nijverheid. Ook de katoennijverheid scheen zich over de ergste
crisis heen te zetten.
De
primaire sector leed het minst onder de Revolutie. Enkel de ontginningen nabij
Wortel (dat thans tot het grondgebied België behoort) zouden verloren gaan.
Inderdaad verliepen de eerste jaren zonder problemen. Vanuit de overheid werd
zelfs gedacht aan nieuwe ontginningen. Algemeen beschouwd zou de Belgische
landbouw in de negentiende eeuw een evolutie doormaken van akkerbouw naar
veeteelt. Dit kwam omdat de graanprijs, ten gevolge van de overvloed aan graan
uit de Verenigde Staten en de Balkan, sterk zou dalen.
FINANCIËN IN DE ZUIDELIJKE
NEDERLANDEN
De
jarenlange vreemde bezetting van de Zuidelijke Nederlanden had de regio geen
goed gedaan op financieel gebied. De achtereenvolgens Spaanse en Oostenrijkse
bezetters hadden elk hun eigen munteenheid in circulatie gebracht, maar deze
geraakte nooit terug uit circulatie. Het Franse bewind, voor de regeerperiode
van Napoleon, maakte de situatie er niet beter op door het invoeren van
assignaten. Dit was niets meer dan papieren geld zonder feitelijke dekking.
Geld moest namelijk converteerbaar zijn in edelmetaal (goud). Het probleem was
dat deze assignaten volledig in handen waren van de overheid. Zij schreven
immers de koers ervan uit. Dat resulteerde in een enorme inflatie waarvan
vooral de Franse bezetter profiteerde door geweldige zaken te doen en er zogoed
als waardeloos geld voor in de plaats te geven. Vanaf 1795 werd de Franse franc
ingevoerd in de Zuidelijke Nederlanden. Helaas kon men niet genoeg Franse
francs in omloop brengen om de Spaanse en Oostenrijkse munten te verdrijven.
Ook Willem I slaagde daar niet in. Hij probeerde wel met de oprichting van de
reeds eerder genoemde Société Générale. Deze staat ook wel bekend als de
Algemene Nederlandse Maatschappij ter Begunstiging van de Volksvlijt. Zij kreeg
het alleenrecht om bankbiljetten uit te geven. Doch ook de Société Générale
slaagde niet in zijn opzet de oude valuta uit circulatie te halen. Het gevolg
was dat er in 1830 in België zowel Spaanse, Oostenrijkse, Franse als
Nederlandse munten in omloop waren.
De
eerste decennia van haar bestaan, werd België geconfronteerd met een aantal
zware bankcrisissen. Dat was het gevolg van een aantal interne bewegingen. De
Société Générale werd door velen in België gewantrouwd. Zij was immers
opgericht door de vorige bezetter onder leiding van Willem I en werd nog steeds
verdacht van orangistische sympathieën. Het gevolg was dat een aantal
patriotten overging tot het oprichten van een eigen Belgisch – nationale
instelling. Dit was de Banque de Belgique. Dit maakte een einde aan het
monopolie van de Société Générale om bankbiljetten uit te geven. Er brak een
moordende concurrentieslag uit tussen de Société Générale enerzijds en de
Banque de Belgique anderzijds. Concreet betekende dat dat beide banken enorm
veel ondernemingen financierden zonder rekening te houden met de
goudconvertibiliteit. Vooral de financiering van de ijzer – en
steenkoolindustrie kreeg enorm veel krediet. Bijkomend probleem was dat het
hier ging om langetermijnleningen. Het uitgeleende geld zat dus voor jaren
vast. Dat resulteerde tweemaal in een serieuze bankcrisis: de eerste was in
1838, de tweede tien jaar later in 1848. Door de economische situatie wilden
velen hun bankbiljetten omwisselen in edelmetaal (hetgeen toen nog onbeperkt
toegelaten was). Vermits beide banken zodanig veel hadden uitgeleend konden zij
de convertibiliteit van bankbiljetten in goud niet meer realiseren. Er was
dringend een oplossing nodig.
Die oplossing werd gevonden door Frère–Orban en was eigenlijk vrij eenvoudig.
Men moest de kredietverlening aan de industrie en de emissiefunctie (= het
uitgeven van bankbiljetten) scheiden. Dat resulteerde in de oprichting van de
Nationale Bank van België in 1850. Deze bank kreeg het monopolie op het
emissierecht. Hiermee kwam ook een einde aan de talrijke vreemde valuta in het
land. Omdat ook de convertibiliteit van bankbiljetten in edelmetaal een
garantie moest zijn, golden ook voorwaarden voor de Nationale Bank: er gold een
absoluut verbod op kredietverlening aan de industrie. Als zij krediet mocht
verlenen, was dit enkel op korte termijn. Kredietverlening van de Nationale
Bank ging dus uitsluitend naar de handel, omdat dit inderdaad op korte termijn
was en men het snel kon terugvorderen. De Société Générale en de Banque de
Belgique bleven wel bestaan. Zij namen de financiering van de industrie voor
hun rekening.
CASUS: DE FAMILIE COCKERILL EN DE
INDUSTRIËLE REVOLUTIE
De
Belgische industriewereld was bij het begin van de negentiende eeuw niet veel verschillend
van de andere West–Europese landen. De enige uitzondering daarop is Groot –
Brittannië, waar de Industriële Revolutie volop bloeide. Toch raakte de
Industriële Revolutie geleidelijk aan het continent binnen en het eerste land
waar dat gebeurde was… België.
Het
probleem van de Belgische industrie aan het begin van de negentiende eeuw
situeerde zich voornamelijk in de energie. In de achttiende eeuw werd nog veel
gedaan op menselijke kracht, later vervangen door waterenergie. Het grote
probleem situeerde zich echter in de brandstof voor ovens. Steenkool was voor
vele processen onbruikbaar. Door de enorme verhitting kwamen stoffen vrij die
de kwaliteit van het eindproduct verlaagden. Een alternatief hiervoor was het
gebruik van houtskool. Ook hiermee kwam men voor problemen te staan, vermits de
bossen steeds verder uitdunden door de grote vraag naar hout. Het enige
alternatief voor deze energiecrisis was het gebruik van cokes. Voor de
doorbraak van deze energievorm zorgde de familie Cockerill.
Wililam
Cockerill was een werktuigkundige afkomstig uit Lancashire. Vermits de
textielindustrie het op de einde van de achttiende eeuw in Engeland liet
afweten, trok hij naar het vasteland. Na een kleine omzwerving kwam hij in 1799
terecht in de Zuidelijke Nederlanden. Er werd hem een job aangeboden in de
wolindustrie te Verviers. Hij bouwde er machines die de wolbewerking een sterke
impuls gaven. Algauw geraakten Engelse technieken verspreid over de hele
wolindustrie. De grote vraag naar machines van Cockerill nam toe en zijn oudste
zoon, die eveneens William heette, begon ca. 1802 eveneens met de constructie
van machines. Later zou de zaak overgeplaatst worden naar Luik waar Williams
tweede zoon, John, de zaken overnam. John Cockerill gaat algauw een stap verder
dan zijn vader en broer. Waar zij zich beperkten tot het bouwen van machines
voor de wolindustrie, bouwde John eveneens stoommachines, pompen, enz… Hij was
de eerste die cokes – hoogovens introduceerde in België, en daarmee op het
Europese vasteland. Bovendien bracht hij ook de kennis van het puddling procédé
naar België, waarmee men oneffenheden in ijzer beter kon wegwerken.
Onder de Napoleontische tijd beleefde de familie Cockerill gouden tijden. De
afzetmarkt voor hun machines was enorm, door de aanwezigheid van Frankrijk.
Bovendien was John Cockerill begiftigd met een zakelijk instinct. Zo kocht hij
aandelen in steenkool – en ijzermijnen. Dat kwam niet alleen hem goed uit, maar
het bracht tevens verschillende takken van eenzelfde industrie dichter bijeen.
Dit bevorderde dan weer de efficiëntie van de industrie. Na de val van Napoleon
leek de gouden tijd voorbij. Niets was minder waar. Willem I gaf hem de
mogelijkheid om de Luikse staalindustrie volledig te moderniseren. In 1824
bouwde hij te Antwerpen een scheepswerf, Cockerill Yards, voor de doorvaart van
goederen zoals steenkool e.d. Ook met de Belgische Revolutie brak een nieuwe
cesuur aan. De familie Cockerill had enkel nog de Belgische binnenlandse markt
als afzetmarkt, en die leek, vergeleken met de Franse, bijzonder klein. Doch
John Cockerill paste ook nu weer zijn strategie aan. Na 1830 was hij vooral
belangrijk op gebied van de spoorwegen. In 1835 bouwde hij de allereerste
locomotief op het Europese vasteland. Tevens zou hij heel wat materiaal leveren
voor de spoorwegrevolutie in België.
De
komst van de familie Cockerill naar België heeft vele sporen nagelaten in het
industrielandschap van de negentiende eeuw. Het belangrijkste gevolg was
ongetwijfeld dat de hele ijzerindustrie overschakelde van houtskool – naar
cokeshoogovens. Hierdoor verschoof de productie van de Ardennen naar de streek
van Charleroi en de streek rond Luik. Hiervoor was echter enorm veel kapitaal
nodig. In dat opzicht werd een nieuwe formule bedacht, de NV – formule. Ook het
systeem van gemengde banken (banken die langlopend krediet uitlenen aan de
industrie) droeg hiertoe bij. Ook de Cockerill–fabrieken zelf kregen een NV –
statuut. Zoals reeds eerder gezegd, werden ook tal van spoorwegen met hulp van
de Cockerills aangelegd, niet alleen in België, maar ook bijvoorbeeld in
Duitsland.
De
invloed van Cockerill op het Belgisch industrielandschap valt niet te
verloochenen, en dan vooral niet die van John Cockerill. Hij stierf op 19 juni
1840 te Warshau. Op dat moment was hij onderweg naar Rusland om er met de Tsaar
te onderhandelen over een groots spoorwegtraject. Hij stierf dus zoals hij was,
als een geboren zakenman.
De Cockerill – fabrieken bleven echter voortbestaan. De fabriek van Seraing
werd omstreeks 1850 de grootste van de hele wereld. Ze zou lange tijd het
centrum blijven van de Luikse economie. In 1981 ontstond de groep Cockerill–Sambre.
Zo’n achttien jaar later trad deze toe tot de Usinor–groep om dan in 2002 toe
te treden tot de Arcelor – groep. Doch vandaag de dag is aan het verhaal van
Cockerill ook een eind gekomen. In 2005 reeds werd de hoogoven van Seraing
gesloten. De sluiting van de andere hoogovens is voorzien voor 2009. Hiermee
sluit een belangrijk stukje van de Belgische geschiedenis.